Over g, gh en de gewaande letter ng., De Taalgids. Jaargang 4 - DBNL (2024)

Over g, gh en de gewaande letter ng.

Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de geschriften der 16de en 17de eeuw, moet hebben opgemerkt, dat men toen gewoon was om nu en dan aan de g eene h toe te voegen, die ons thans geheel overtollig voorkomt; b.v. in ghij, dinghen, legher. Indien dit verschijnsel uwe aandacht bijzonder tot zich heeft getrokken, lezer, zoodat gij getracht hebt een regel te ontdekken, waardoor de schrijvers van die tijden zich bij het kiezen tusschen g en gh lieten besturen, dan zult gij moeten erkennen, dat uwe moeite vergeefsch is geweest. Geen wonder. Nagenoeg ieder toch bewandelde hier zijn eigen weg, en veroorloofde zich buitendien nog wel eens een stap buiten de door hem aangenomen richting. Er bestond toen inderdaad geene volkomene overeenstem-

[pagina 307]

[p. 307]

ming, noch tusschen verschillende schrijvers onderling, noch van een schrijver met zich zelven. ‘Maar was die onderscheiding van g en gh dan louter willekeur?’ zult gij wellicht vragen, ‘had zij dan aan eene gril van den eenen of anderen invloedrijken, maar spitsvondigen poëet of prozaïst haren oorsprong te danken?’ Zeker niet, lezer; er geschiedt ook op taalgebied niets zonder oorzaak, en zelfs zulk een gril zou haren grond moeten gehad hebben, al ware die ook maar eene dwaling geweest. Dit is hier nochtans het geval niet: het bedoelde verschil in spelling was eenmaal, doch vóór de zooeven genoemde tijden, de uitdrukking van een verschil in de uitspraak, dat in de 16de en 17de eeuw echter geheel of nagenoeg geheel had opgehouden, maar dat zich vroeger zeer duidelijk had doen gevoelen.

‘Maar hoe kan men dat weten?’ zult gij vragen, ‘er leeft geen sterveling meer, die Hooft of Vondel, laat staan Maerlant of Boendale heeft hooren spreken, en die hier als oorgetuige kan optreden.’ Volkomen waar; maar een levend getuige is hier geheel overtollig. Een blik in een goed handschrift uit de 13de of 14de eeuw, of in eene goede uitgave van zulk een handschrift, met een weinig nadenkens, is toereikend om u de waarheid van mijn beweren te doen inzien. Indien het manuscript niet al te slordig is geschreven, of indien de uitgever met zorg en oplettendheid is te werk gegaan en daarbij zijne eigene wijsheid niet te hoog aangeslagen heeft, dan zult gij al spoedig in het regelmatig gebruik der bedoelde letterteekens het overtuigend bewijs vinden, dat er een zeer merkbaar verschil in de uitspraak der g's moet bestaan hebben, hetwelk men door het bijvoegen of weglaten der h heeft willen uitdrukken. Gij ziet dan, dat de enkele g hare plaats vond vóór de klinkers a, o en u (oe), en vóór alle medeklinkers; de gh vóór de e en i. Zoo zult gij gaen, garsoen, God, goet, gone, guyten, glorie, grave, graeu, groen enz. met g geschreven vinden; met gh daarentegen: gheven, ghelu, ghere, ghecrighen, ghi, eighijn (eighiin), ghelof, sweghen, daghe, laghen enz. Het duidelijkst en overtuigendst

[pagina 308]

[p. 308]

blijkt het onderscheid tusschen de beide schrijfwijzen, wanneer zij onmiddellijk op elkander volgen; b.v. in groten ghere, ghi begaert, ghene gaste, ghegroet, goudijn voghelkijn enz.

Aan het einde van een woord, waarin eene g behoort, treft men, voor zooverre ik weet, nooit g aan, maar doorgaans ch: dach, lach, mach, enech, menech, sondech enz.; of ook wel - doch uiterst zeldzaam -: gh: dagh, lagh enz.; en achter eene n altoos c: dinc, vinc enz., voor ding, ving. Deze laatste opmerking nu brengt ons op den weg om het onderscheid tusschen de uitspraak van g en die van gh te vinden. Kon de ch in dach, mach, enech, sondich dienen om de plaats der gh in daghe, laghen, eneghe, sondighe te vervullen; met andere woorden, kon de gh door de ch vervangen worden aan het einde eener lettergreep, waar onze g thans nog geheel of nagenoeg als ch luidt, dan moet de gh de hedendaagsche uitspraak onzer g hebben voorgesteld. Doch dan moet ook omgekeerd de g, die men in het Middelnederl. nimmer met ch ziet afwisselen, op eene andere wijze zijn uitgesproken. En wat kan die uitspraak wel anders geweest zijn dan dezelfde, die nog in Friesland en bij onze Hoogduitsche, Deensche en Zweedsche stamverwanten heerscht? dan dezelfde die men in de Fransche woorden gant, gosier, gouverneur, grand, guerre enz hoort? Immers de wijze, waarop wij Nederlanders de g uitbrengen, is eene exceptioneele, en maakt een onderscheidend kenmerk van onzen landaard uit. Bij de Hoogduitschers, Denen en Zweden luidt g als de Fransche gu, of ook wel nagenoeg als j; maar onze geaspireerde naar ch trekkende uitspraak is hun onbekend. Hoogst merkwaardig is het, dat het verschil in de uitspraak der g bij onze stamgenooten overeenstemt met het verschillend gebruik der g en gh in het Middelnederl. In het Deensch en Zweedsch luidt g als de Fransche gu vóór a, o, u (oe) en aa of å, en vóór alle medeklinkers; doch vóór e, i, ä, ö en y als j. Aan het einde van een woord echter blijft zij gu; of zij verandert geheel in i, b.v. in het Deensche jeg (ik), dat als jei wordt uitgesproken. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat

[pagina 309]

[p. 309]

e, ä, ö en y klinkers van lateren oorsprong zijn, dan wordt het duidelijk, dat de g oorspronkelijk steeds als de Friesche g of de Fransche gu geluid heeft, en dat onze hedendaagsche g eene veranderde en verbasterde uitspraak is, die vóór i en e is begonnen, en die zich allengs meer en meer heeft uitgebreid, tot dat zij den echten, oorspronkelijken klank van gu heeft verdrongen. Die uitbreiding had natuurlijk het eerst plaats in verbuigbare woorden, in nomina en verba. Toen men daghe, vroeghe, hooghe was begonnen te zeggen, nam ook de uitspraak dagh of dach, vroegh of vroech, hoogh of hooch een aanvang. Wie ic gheve, wi gheven, ic ligghe, wi ligghen uitsprak, werd van zelf gebracht tot ic ghaf, wi ghaven, ic lach enz., ofschoon de g daarin niet door eene e of i gevolgd werd. Vóór medeklinkers en achter de n hield de echte g uit den aard der zaak het langst stand; van eene spelling ghroot, ghlad, ghroen enz. zijn mij geene voorbeelden bekend.

De hier gegeven verklaring van het onderscheid tusschen g en gh vindt men door vele bijzonderheden bevestigd. Reeds de schrijfwijze zelve: gh = g + h, toont de juistheid der opvatting aan. De gh is eene zachte ch, en staat tot de Fransche gu in dezelfde verhouding als de ch tot de c of k. De overgang van de c (k) tot de ch werd sedert lang uitgedrukt door eene h, achter de c gevoegd; b.v. in hi soect - hi socht, hi werct - hi wracht; wat was natuurlijker? wat lag meer voor de hand, dan dat men hetzelfde letterteeken bezigde om den geheel overeenkomstigen overgang van g (gu) in gh te kennen te geven? Daardoor ontstond de volgende evenredigheid:

c (k) : g (gu) = ch: gh,
of c : ch = g : gh,

waaruit blijkt, dat de schrijfwijze met gh volkomen regelmatig en consequent was.

Het is ook eene eigenaardigheid van het Nederlandsch, meer dan van andere Germaansche talen, dat zij de zachte verwante medeklinkers, wanneer deze sluitletters worden, verscherpt, en geheel of bijna in de verwante scherpe doet

[pagina 310]

[p. 310]

overgaan. Men hoort geen merkbaar onderscheid tusschen graad en graat, dog en doch; - ik streev en leez worden zelfs met f en s geschreven: ik streef en lees. Is nu alles wat tot hiertoe gezegd is, niet uit de lucht gegrepen, maar op waarheid gegrond, dan moet volgens de zooeven genoemde wet, de oude g (de Fransche gu), als sluitletter gebezigd, op dezelfde wijze in k zijn overgegaan; dat wil zeggen: dag, rug, brug enz., moet oudtijds als dak, ruk, bruk enz. geluid hebben. Wij vinden deze a priori gemaakte gevolgtrekking in de werkelijkheid bevestigd, hetgeen een bewijs is, dat de onderstelling eene waarheid behelst. In de Oudnederlandsche psalmen, bekend onder den naam van Psalmen uit den Karolingischen tijd, lees ik Ps. LXVIII, 24: rukgi (rugge, dorsum), Ps. LXXIII, 7: heilicduom (heiligdom, sanctuarium) in de plaats van ruggi en heiligduom. Hier is dus g tot k of c verscherpt, wat van zelf volgt, wanneer men g als gu uitspreekt. Deze verscherping der sluitende g maakte het ook mogelijk, dat zij omgekeerd zelfs wel eens in de plaats van eene k trad, bv. Ps. LXIV, 9: fan teignon, (van teekens, a signis), voor teicnon of teiknon. Deze verwisseling zou blijkbaar onmogelijk zijn geweest, indien de g toen als onze hedendaagsche was uitgesproken. Niemand toch, ook de slordigste en onkundigste schrijver niet, zal thans in de verzoeking komen om teegnen, breegbaar, zwaghoofd, schrigbeeld voor teekenen, breekbaar, zwakhoofd, schrikbeeld te schrijven. En daar nu in die psalmen nog geen zweem van eene gh voorkomt, moet men het er wel voor houden, dat de verbastering van g in gh ten tijde der overzetting nog niet was begonnen, dat men toen alleen eene gu kende. Nog eeuwen later vindt men de g soms door c (k) vervangen, b.v. in het handschrift van den roman van Ferguut, vers 3516: ic secge, voor zegge; vers 3339: brucge; 3340: rucghe; 3624: brucgen; 3692: secgen; 3725: secgic; 3800 vlucge; in de gedrukte uitgave, die van fouten wemelt, is die c dikwijls in g veranderd. In den roman van Walewein leest men nog bestendig: sect voor zegt, onder

andere vers 939: sect ons, 1074: ik sect u, ik zeg het u, 3953: secse, voor zeg ze, enz.

Het aangevoerde geeft ons, geloof ik, het recht om het volgende te stellen:

Het letterteeken g had oorspronkelijk de waarde der Friesche g en Fransche gu; dit blijkt uit hare verwisseling met c of k.

Later onderging die uitspraak in sommige gevallen verandering, en kreeg de g die geaspireerde uitspraak, die zij thans heeft; dit blijkt uit de schrijfwijze gh en uit hare verwisseling met ch.

Die wijziging der uitspraak nam een aanvang vóór de e en i, dezelfde klinkers, voor welke in het Latijn, Italiaansch, Fransch, Engelsch enz. ook eene verandering in de uitspraak der c (k) en g heeft plaats gegrepen; vergel. cado met cecidi; camp met cent en citron; camino met cimento en cimba; to gabble met gim en gin.

Die verbastering nam allengs toe, eerst in die gevallen, waarin g in de verbuiging en vervoeging met gh afwisselde, werd vervolgens meer en meer algemeen, totdat de oorspronkelijke uitspraak, op ééne uitzondering na, geheel verloren ging. Men behield in het letterschrift nog wel noodeloos de beide letterteekens, doch zonder te weten, waarin hun onderscheid bestaan had. Dit verklaart de onregelmatige, volstrekt stelsellooze wijze, waarop men in de 16de en 17de eeuw g en gh gebruikte, totdat men eindelijk de nu nutteloos geworden gh verbande en overal eene enkelvoudige g schreef.

Ik heb zooeven van ééne uitzondering melding gemaakt, waarin de oude, echte g (gu) niet in de meer moderne g (gh) is overgegaan, ik bedoelde daarmede de g achter eene n, de letterverbinding ng, waarin, als zij goed uitgesproken wordt, geen zweem van eene aspiratie wordt vernomen. Het Mnl. leert dit reeds. Terwijl men de g van dag, lag, eenig, menig, in ch ziet overgaan, en dien ten gevolge

[pagina 312]

[p. 312]

dach, lach, eenich, menich, geschreven vindt, ziet men de g van zingen, vangen, dingen, ringen, volgens de wet der verscherping, in c overslaan: hi sanc, vinc (voor zong, ving), dinc, rinc, spranc (sprong), lanc (lang), wranc (wrong) enz. Thans behoort de uitspraak dink, rink, lank, gezank (hoewel nog hier en daar, vooral onder ouderen van dagen, in gebruik) tot de zeldzaamheden; doch geheel en al is de g als gu in die woorden nog niet uit de beschaafde uitspraak geweken. Wie niet willens doof is, hoort er nog zeer duidelijk een zweem van. Natuurlijk niet als hij zich aangewend heeft te zeggen: de jonghe jonghelingh had eenen ringh aan zijnen ringhvingher en zongh een langh gezangh; maar wanneer hij natuurlijk en ongedwongen spreekt, zooals alle lieden doen, die niet kunnen lezen, en wier uitspraak dus niet door eene verkeerde toepassing der klankmethode bedorven is. Ik hoor namelijk in ng nog altijd eene n (dezelfde als in den-ken) en eene flaauwe, eenigszins gewijzigde g (gu); en kan mij niet vereenigen met hen, die in hun prijselijk ijveren tegen de verfoeilijke uitspraak jon-gh en lan-gh zoo ver gaan, dat zij ng voor één letterteeken verklaren, hetwelk gelijk zou staan met onze ch; een letterteeken, dat slechts éénen ondeelbaren, niet in twee elementen op te lossen klank (of liever geruisch) zou voorstellen. Hoewel ik de uitspraak lan-gh, rin-gh niet minder sterk dan zij veroordeel, kan ik nochtans hunne theorie niet aannemen. Voor mij bestaat ng ook nu nog uit twee elementen: uit dezelfde n, die in dun-ken en lon-ken gehoord wordt, met nog een klem of toevoegsel er achter, hetwelk naar gu zweemt, wel is waar zeer zwak en flaauw, doch niet geheel te loochenen. De ng in tang en tong klinkt in mijn oor sterker dan de n in dan-ken, bon-ken; ik spreek deze laatste woorden eenigszins anders uit, dan ik doen zou, wanneer ik dangken, bongken geschreven vond; anders dan ringkraag, hangklok, zangkoor, vangkoorden. Dat toevoegsel achter de n, hoe flaauw doorgaans ook, doet op de overtuigendste wijze van zijn aanzijn blijken, zoodra ng door het achtervoegsel -lijk, òf door eene

[pagina 313]

[p. 313]

j òf door eene t gevolgd wordt. Immers vóór -lijk en -je wordt ng tot nk verscherpt; bv. in koninklijk, aanvankelijk, afhankelijk, vergankelijk, van koning, aanvangen, afhangen, vergangen (vergaan); in woninkje, kettinkje, rottinkje, van woning, ketting, rotting; zoo ook in jonkheer, jonker, jonkvrouw, jonkheid van jong. Waar zou die k zoo op eens van daan kunnen komen, indien zij niet eene verharding of verscherping was van de g (gu), die in ng schuilt? Die g zelve is dan ook duidelijk hoorbaar, wanneer op ng eene t volgt. Wie niet werkelijk of willens doof is, hoort haar in hij hangt, vangt, verlangt, brengt, mengt, verlengt, verzengt, dingt, dringt, zingt; en zoo hij zijne eigene ooren mistrouwt, hij ga in eene lagere school en late eerstbeginnenden, die maar eenige letters op de lei of het papier krabbelen kunnen, een paar van de opgenoemde woorden uitschrijven. Indien zij ze nooit geschreven gezien hebben, zullen er altijd eenigen gevonden worden, die in hij menkt of zinkt, voor mengt, zingt, eene k zullen brengen, welke bewijst, dat er in die woorden wel degelijk ook een keelklank huist.

Om opgenoemde redenen, en om andere, straks te vermelden, heb ik mij, evenmin als Weiland en Siegenbeek, die ng als letter nooit laten opdringen. Machtspreuken, al zijn zij gevloeid uit den mond of de pen van mannen, die autoriteit hebben of meenen te hebben, zijn geene bewijzen, en doen wel niets af, wanneer zij tegen onze eigene waarneming indruisen. Vooral niet, wanneer onze waarnemingen door onloochenbare feiten der geschiedenis gerugsteund worden; en wel het minst, wanneer wij bovendien kunnen aantoonen, wat de aanleiding tot de verkeerde opvatting en voorstelling geweest is. Het een en ander heeft hier plaats; ik begin met het laatstgenoemde.

Ten Kate is, meen ik, de eerste geweest, die ng als eene afzonderlijke letter in ons alphabet wilde opgenomen hebben; hij werd er toegebracht door de opmerking, dat ing in ‘ding’ en ‘ring’ anders luidt dan in ‘ingaan’ en ‘ingenomen.’ Uit dit anderszijn volgt echter nog niet, dat

[pagina 314]

[p. 314]

ng ééne letter is. Een paar duiven is iets anders dan een hond en eene kat te zamen genomen, maar daarom maken zij nog geene ondeelbare eenheid uit. Men kan aan Ten Kate's oordeel in dezen niet veel waarde hechten, wanneer men leest, dat hij evenzeer nk in denken als ééne letter beschouwde, wat thans wel door niemand geschiedt. Bilderdijk heeft later Ten Kate's gevoelen weder opgewarmd, kennelijk met de bedoeling om tegen de ondragelijke uitspraak van ‘din-gen’ te waarschuwen; het was zijn ijver, die hem te ver voerde. Sedert zijn er verschillende grootere en kleinere grammatica's verschenen, die hem naschrijven.

Het laatst is ng ter sprake gebracht door den Heer T.R. in de Gids van Julij 1862, blz. 53-56. De Hoogleeraar zegt daar: ‘Siegenbeek spelde zoo, [namelijk bragt en gebragt], omdat men in zijn tijd nog niet beter wist, of de ng in brengen waren twee afzonderlijke medeklinkers, n en g. Doch in onzen tijd weet men wel beter’ [alsof Siegenbeek en Weiland het werk van Ten Kate, dat zij bij iedere gelegenheid zoo hoogelijk roemen, niet gekend en bestudeerd hadden]. ‘De ng, ofschoon met twee letters geschreven, beteekent in ons letterschrift, even als de ch, maar éen klankwijziging, maar éen medeklinker: het is de keel-neusletter.’ Die woorden zal men wel niet te hoog aanslaan, als men op blz. 55 leest, dat de Hoogleeraar ook de Hoogduitsche pf, die onloochenbaar uit twee letters p en f bestaat, met ng en ch op ééne lijn stelt, haar de ‘geaspireerde lipletter’ noemt, en, tegen alle waarnemingen aan, ook maar voor één medeklinker verklaart. Buitendien leert de geschiedenis der taal, dat de benaming keel-néúsletter in allen gevalle verkeerd is, en dat men, hoe ook over de zaak denkende, ng dan nog altijd de neus-kéélletter zou moeten noemen. Ik zou daarom van het gevoelen des Heeren T.R. geheel gezwegen hebben, indien ZHGel. niet op blz. 55 gezegd had, dat ng ‘in andere talen, die een eigen letterschrift hebben, zooals in het Sanskritsch, ook maar met éen enkel teeken geschreven wordt.’ - Deze verkla-

[pagina 315]

[p. 315]

ring is, wat het Sanskrit betreft, evenzeer als van de overige Indogermaansche talen - en daarmede hebben wij alleen iets uit te staan - volstrekt onwaar; doch zij verdient eene opzettelijke wederlegging, omdat zij op eenen schijn berust, die ook anderen zou kunnen misleiden. Hiervan echter straks.

Het is misschien voor de praktijk van uiterst weinig belang, of men ng voor ééne enkele letter aanziet, dan wel voor twee verschillende medeklinkers, die zich onderling zoo naauw en innig hebben verbonden, dat zij maar weinig van een gewonen medeklinker verschillen. Voor de theorie echter, voor de meer dan praktische grammatica, die de taal niet slechts voor het dagelijksch gebruik wil leeren verstaan, maar haar wil begrijpen, haar als een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek om haars zelfs wille beschouwt, voor die hoogere grammatica is het van groot belang den waren aard van ng te kennen. De geschiedenis der taal, zoomin als de etymologie en de morphologie (vormleer, leer der gramatische vormen en vormveranderingen) kan ng als eene gewone letter beschouwen. De etymologie ziet, dat n en g zich werkelijk tot ng vereenigen; de morphologie stuit, als zij zulks ontkent, op ongerijmdheden en op een aantal vragen, die zij dan onopgelost moet laten, maar die zich van zelve oplossen en beantwoorden, wanneer zij ng als twee letters aanmerkt.

Het is wel niet te ontkennen, dat in ng de beide medeklinkers zich onderling naauwer en inniger hebben vereenigd dan bij andere plaats heeft, dat de g zich daarbij in een buitengewonen toestand bevindt, en gewoonlijk, wanneer er geene medeklinkers volgen, naauwelijks meer hoorbaar is; maar dat alles laat zich ongedwongen en voldoende verklaren. De oorzaak ligt in de natuur der n, die zich in menig opzicht van alle andere medeklinkers onderscheidt. Zij is eene neusletter, d.i. zij wordt in de neusholte, boven het verhemelte, gevormd, terwijl de andere consonanten, de m en de h uitgezonderd, in den mond ontstaan. Om de n voort

[pagina 316]

[p. 316]

te brengen wordt slechts vereischt, dat onder het spreken een gedeelte van den luchtstroom door het neuskanaal wordt geleid; en dit heeft plaats, zoodra het achterste gedeelte van het verhemelte, het zoogenaamde velum palatinum of weeke verhemelte, een weinig wordt neêrgelaten, zoodat het den achterwand der mondholte niet meer aanraakt. Alsdan toch wordt aan de lucht bij het uitademen den doortocht door den neus vergund. Dit neêrlaten van het weeke gehemelte nu geschiedt niet alleen, wanneer men de n op zich zelve zuiver uitspreekt, hetgeen aan het begin en aan het einde van een woord en tusschen twee vocalen geschiedt, het kan ook plaats vinden bij het voortbrengen der meeste sluitmedeklinkers, te weten vóór (niet na of achter) die letters. Wanneer men nu de n onmiddellijk vóór een anderen medeklinker uitspreekt, dan wordt zij verschillend gewijzigd, overeenkomstig het spraakorgaan, waarmede de volgende letter gevormd wordt. Is deze eene niet geaspireerde lipletter, eene b, p of m, dan trekt de neusklank naar m of gaat er geheel in over. In den tegenwoordigen toestand onzer taal behoort het laatste verschijnsel meer tot de zeldzaamheden, doch in het Mnl. treft men ieder oogenblik woorden als omberecht, ombewaert, ombewimpelt, ommate, ommenscelijc enz. voor onberecht, onbewaard, onbewimpeld, onmatig, ommenschelijk aan. Wij zien dien overgang van n in m nog in ambacht en ambt uit an(d)-bacht; in aambeeld, zooals sommigen schrijven, voor aanbeeld; en in al die gevallen, waarin de neusklank oorspronkelijk niet tot het wezen der woorden behoorde, maar slechts ingevoegd is; b.v. in komfoor, oudfransch cauffoir, nfr.chauffoir; in lamprei, fr. lapereau; in pompoen, lat. pepo; in het platte pampier voor papier enz. Wanneer wij de n in inbrengen, inpompen, inmenging, onbekookt, onpasselijk, onmenschelijk, geheel zuiver willen uitspreken, dan moeten wij voelbaar eene scheiding maken tusschen de n van in en on en de volgende b, p en m: in-brengen, in-pompen, in-menging, on-bekookt, on-passelijk, on-menschelijk. - Ook wanneer eene j volgt, spreken wij de n merkbaar anders uit dan voor een klinker,

[pagina 317]

[p. 317]

b.v. in franje, kastanje, oranje; gansje, kransje, Hansje; handje, tandje, mondje; kantje, krentje, klontje enz. Doch vooral verandert de n sterk vóór de niet geaspireerde keelletters k en g (wanneer deze als de Fransche gu wordt uitgesproken), gelijk blijkt in danken, drinken, dronken, dunken; zingen, brengen enz. In dit geval werd zij in het Grieksch, alsmede in het Gothisch, hetwelk zich hier naar het Grieksch voegde, door g, niet door n voorgesteld. Dezelfde verschijnselen, die wij in het Nederlandsch waarnemen, openbaren zich in andere talen, b.v. in het Fransch, Latijn en Grieksch, nog veel duidelijker. De n gaat daarin niet slechts voor eene lipletter in m over, voor eene l en eene r wordt zij geheel aan deze letters gelijk, en in het Grieksch valt zij voor eene s geheel weg; b.v. in imberbe voor in-berbe, impayable voor in-payable, immodeste voor in-modeste, imbecillus voor in-becillus, imperator, immaculatus, symbolon, symposion, symmetria, systema (voor syn-stema) illicibilis (in-licibilis), irregibilis (in-regibilis) enz.

Uit het aangevoerde blijkt overtuigend, dat de n de meest veranderlijke van alle letters is, die zich zeer gemakkelijk en zeer naauw aan een volgenden medeklinker aansluit en zich naar dezen schikt. Vandaar dat het Sanskrit, hetwelk de uitspraak in het schrift buitengewoon naauwkeurig afbeeldt, wanneer men de m, die ook een neusklank is, niet eens mederekent, voor de n zes verschillende teekens bezit, namelijk vier eigenlijke letters en twee andere teekens, de anuswâra en de anunâsika, die boven den regel geplaatst worden.

Deze veranderlijkheid der n is oorzaak, dat zij dikwijls ontstaat of verdwijnt, zonder dat zulks aan de beteekenis der woorden iets af- of toedoet, en dat het niet zelden onmogelijk is te bepalen, of zij tot het wezen van een woord behoort, of slechts ingevoegd is. In onze eigene taal treffen wij haar aan in diens en wiens, de genitieven van die en wie, welke oudtijds ook dies en wies luidden. Uit denken en dunken zien wij haar wegvallen in dacht, docht en gedacht. Nevens klont staat kluit; nevens mond staat muid in IJselmuiden,

[pagina 318]

[p. 318]

Genemuiden, nevens sprenkelen en krenken, sprikkelen en kreuken. Splinter, hd. Splitter, komt van splijten; gewaad, glinsteren en kinkhoest luidden oudtijds ook ghewant, glisteren (eng. to glister) en kieckhoest (hd. Keuchhusten). Naast deinzen, peinzen en veinzen vindt men oudtijds deyzen, peyzen en veyzen geschreven.

Eene vergelijking met andere talen levert nog meer voorbeelden; als gans, eng. goose; tand, eng. tooth; wenschen, eng. to wish; lantaarn, lat. laterna; sprenkel, ags. sprec. Zuiden was in het Ohd. sundan, winter in het Onoordsch wetr.

Een der sprekendste voorbeelden van het willekeurig invoegen eener n levert wel het woord jeugd op. Dit hangt blijkbaar zamen met jong en was oorspronkelijk tweelettergrepig, gelijk blijkt uit mnl. joget en ags. jugudh. Het Nhd. voegt, gelijk bekend is, in de tweede lettergreep een n in: Jugend; doch het Ohd. ging soms nog verder en schreef jungund, jungundlich, nevens jugund en jugundlich.

Jeugd en jong brengen ons tot de inlassching der n voor de g. Men treft dit verschijnsel nog aan in brengen, waarnevens bracht en gebracht, in honing nevens honig; in koning, onl. cunig, cunigis, en cuning, cuningis; jongeling, onl. iungelic; honger, goth. huhrus; hangen, goth. hahan; vangen, ohd. fahan, mnl. vaen; penning, hd. Pfennig; mengen, gr. mignunai, enz.

In het Oudfriesch vindt men nu eens hôrning (bastaard), hûsing (huisman), kening (koning), knîling (evenboortige), penning, dan eens hôrnig, hûsig, kenig, knîlig, pennig en pannig. Het invoegen en uitwerpen der n in de Latijnsche werkwoorden frango, fraetum; pango, pactum; tango, tactum; pingo, pictum; fingo, fictum; jungo, jugum enz. is van algemeene bekendheid.

In al de aangevoerde voorbeelden is de keelletter g kennelijk de grondmedeklinker, die tot het wezen van het woord behoort, de n slechts een modificeerend voorvoegsel, dat komt en gaat zonder het woord zelf aan te tasten. Men zou ng dus misschien de neus-kéélletter kunnen heeten; maar 's Hoogleeraars benaming keel-néúsletter verraadt, dat ZHGel. de

[pagina 319]

[p. 319]

natuur en den oorsprong dezer letterverbinding geheel miskent. Zien wij ng ontstaan uit g, door voorvoeging der n, op dezelfde wijze als nd, nt, nk, ns en nz, ook in andere opzichten blijkt het, dat zij met de genoemde letterverbindingen overeenstemt, en dus even goed als deze voor eene dubbele letter te houden is.

Geen enkel woord vangt aan met nk, nd, nt enz.; evenmin treft men ng aan het begin van een woord aan. - Een korte klinker, die voor nk, nd, nt en ns staat, b.v. in bank, mand, lont, dans, blijft kort, als het woord door eene lettergreep verlengd wordt; de n blijft dan als sluitletter in de eerste, alleen de k, d, t en s gaan tot de tweede over: ban-ken, man-den, lon-ten, dan-sen. Hetzelfde heeft plaats bij ng; tang, kreng, tong luiden in het meervoud: tangen, krengen, tongen, niet taangen of ta-ngen, kreengen of kre-gnen, gelijk pa-den van pad, beve-len van bevel, slo-ten van slot.

Het is om al die redenen, dat ik mij in weerwil der verzekeringen van sommige grammatici de vrijheid veroorloof ‘nog altijd te meenen, dat de ng in woorden als brengen, hangen en dingen twee medeklinkers zijn, en dat alleen in de uitspraak de g in zulke woorden nagenoeg stom geworden is.’ Deed ik dat niet, beschouwde ik ng als ééne letter, dan zou ik gedwongen zijn aldus te redeneeren:

‘De ng, in weerwil van haar oorsprong en voorkomen, verschilt geheel en al van nk, nd, nt, ns en nz; dit zijn vereenigingen van twee letters, maar ng is dat volstrekt niet. De ng is ééne enkelvoudige letter, die zich evenwel door een aantal eigenaardigheden - eigenzinnigheden zou men haast kunnen zeggen - van alle andere onderscheidt, en steeds haar best doet, soms met uitstekend gevolg, om iedereen, Hoog- en Zeergeleerd zoowel als niet Geleerd, omtrent haar wezen te misleiden. Aan het begin van een woord wil zij niet staan; naar woorden, die met ng aanvangen, behoeft ge niet te zoeken, evenmin als naar zulke, die met nk, nd enz. beginnen. - Als een woord, dat eindigt op een enkelen medeklinker, verlengd wordt, dan gaat

[pagina 320]

[p. 320]

een gewone medeklinker naar de tweede lettergreep over of wordt verdubbeld, b.v. de d in pad - pa-den en pad - padden; maar bij de ng is dat geenszins het geval, zij wil nu eenmaal niet in de tweede lettergreep en duldt ook geene verdubbeling; tang wordt tang-en, maar niet tâ-ngen, noch tang-ngen - Andere medeklinkers, b.v. k, d, t enz. krijgen wel eens eene n voor zich, b.v. in klank, rond, munt; maar de ng kan zulk eene n volstrekt niet lijden, zij duldt ze niet in hare nabijheid, nooit vindt ge nng. - Is er quaestie van het inlasschen eener n, gelijk voor andere letters zoo dikwijls plaats heeft, dan gaat de ng geheel op hare eigene manier te werk. Men moet b.v. volstrekt niet denken, dat jong ontstaan is door in de eerste lettergreep van het Mnl. jog-et eene n in te voegen; in geenen deele. De ng heeft hier de g weggejaagd om zelve hare plaats in te nemen; maar in jonkheer en jonkvrouw heeft zij op hare beurt beleefdelijk ruimte gemaakt voor nk (n + k). Nu zult ge zeggen, dat al het opgenoemde verschijnsels zijn, die men bij dubbele letters aantreft, en die heel natuurlijk te verklaren zijn, als men ng ook voor dubbel houdt en voor n + g aanziet: alles malligheid; dat getuigt van diepe onkunde en eene van kortzichtigheid, die niet verder ziet dan haar neus lang is. De ng is de ‘keel-neusletter;’ deze benaming heldert alles op, en daarmeê afgedaan.

Daar ik zulk eene redeneering wel zonderling, maar niet gezond vinden zou, blijf ik ng vooreerst nog als twee vereenigde letters aanmerken.

Er blijft nog eene bedenking over. De recensent in het Julijnummer van de Gids (1862) heeft, blz. 55, gezegd: ‘dat ook de ng, even als de ch, een zamengesteld letterteeken is, dat maar één klankwijziging of medeklinker beteekent, en in andere talen, die een eigen letterschrift hebben, zoo als het Sanskritsch, ook maar met éen enkel teeken geschreven wordt.’ Ligt hierin, zal men vragen, geen bewijs dat ng eene afzonderlijke letter is? - Volstrekt niet; al ware het werkelijk zoo, gelijk de Hoogleeraar

[pagina 321]

[p. 321]

meent, dat het Sanskrit voor ng eene afzonderlijke letter bezat, zulks zou niets voor de enkelvoudigheid van ng bewijzen, evenmin als onze x bewijst, dat ks maar één medeklinker is. Het Sanskrit toch bezit een aantal letterteekens, die de waarde van twee verschillende medeklinkers hebben, als voor: k + h, g + h, t + h, d + h, p + h, b + h; zelfs voor drie: t + sj + h, d + zj + h; ook moet het teeken voor k + sj tot de dubbele letters gebracht worden, al wordt het niet in het alphabet opgegeven. Het Sanskrit zou dus evengoed een enkelvoudig letterteeken voor n + g kunnen hebben, zonder dat zulks iets voor de eenheid of dubbelheid van ng bewijzen zou. Doch de zaak is juist geheel anders: het Sanskrit schrijft wel degelijk ng met twee letters, evengoed als nk; bv. in ing (zich bewegen), tang (gaan), lang (gaan), langh (springen), lingam (penis, phallus), ang (gaan), angam (lid), anganâ (vrouw), angâras (kool) enz.

Intusschen is die vergissing iedereen te vergeven, die met het Sanskritsche letterschrift niet goed bekend is, en die niet weet, dat de Indiërs twee of meer onmiddellijk opeenvolgende medeklinkers, zooveel slechts doenlijk, schijnbaar in één zamengesteld letterteeken vereenigen. Bij het schrijven van ng en nk b.v. worden de g en de k onder aan de n gehangen, zoodat de onkundige slechts ééne letter meent te zien. In het hier bedoelde geval inzonderheid wordt de dwaling van den Hoogleeraar zeer verschoonlijk, daar men in het Sanskritsch alphabet inderdaad een letterteeken aantreft, waarvan de grammatici de waarde door ng uitdrukken; dit moet iedereen, die niet verder onderzoekt, van den rechten weg afbrengen. Wanneer men echter wat meer dan de eerste bladzijde eener Sanskritsche grammatica bestudeert, dan ontdekt men al spoedig, dat die zoogenoemde ng niets meer is, dan de n, die bij ons voor k en g staat, bv. in zinken en zingen. Immers de letter, waarvan men de waarde door ng voorstelt, treedt zelve voor eene g, gh, k en kh, en vormt daarmede ng, ngh, nk en nkh, welke verbindingen nog door niemand voor ngg, nggh, ngk en

[pagina 322]

[p. 322]

ngkh zijn aangezien. Zij staat ook nooit op zich zelve, maar wordt steeds door een keelklank gevolgd. Zulk een volgende keelklank is de onmisbare voorwaarde voor haar aanzijn, gelijk onder andere ook daaruit blijkt, dat eene m aan het einde van een woord in die gewaande ng overgaat, wanneer het volgende met eene gh of h begint. Die ng komt ook nooit als beginletter voor, omdat zij steeds van eene keelletter moet gevolgd worden, terwijl geen woord met ng of nk, laat staan met ngg of ngk, aanvangen kan. In één woord, uit alles blijkt, dat men bij dat letterteeken niet aan ng, maar aan onze n in zinken en springen te denken heeft, of, gelijk Colebrook opgeeft, aan de Engelsche n in bank, die volkomen met onze n in bank overeenstemt.

Derhalve, indien het Sanskrit iets aangaande onze uitspraak bewijzen kon, het zou vóór, niet tegen de dubbelheid van ng wezen.

Wanneer de Heer T.R. spreekt van ‘andere talen, die een eigen letterschrift hebben’ en waarin ng door één letterteeken zou voorgesteld worden, dan zal ZHGel. ongetwijfeld talen moeten bedoelen, die met de onze in het minst niet verwant zijn, mogelijk Polyneezische talen; maar geen Indogermaansch, want het Latijn, Grieksch en Gothisch, die ook een ‘eigen’ letterschrift hebben, drukken, evengoed als het Sanskrit, ng door twee afzonderlijke letterteekens uit.

Ten slotte nog een woordje over brengen, dat vroeger meermalen, en hier opnieuw, de onschuldige oorzaak van ongegronde en dwaze redeneeringen over ng geweest is. Dat in brengen èn eene n èn eene g schuilen, is boven allen twijfel verheven bij allen, die weten, dat de Friesche g in z, en soms in dz overgaat, b.v. in lizze en sizze, voor liggen en zeggen, in widze voor wieg (wiege). Brengen toch luidde in het Oudfr. niet alleen brenga en branga, maar ook brenza en brendza. In deze vormen is dus de n gebleven, maar de g in z en dz veranderd; waarlijk bewijs genoeg, dat ng zich in dit woord wel degelijk in twee elementen laat oplossen, d.i. uit twee letters bestaat; - menzia, nevens mengia (mengen), leert het-

[pagina 323]

[p. 323]

zelfde. Men zal toch wel niet willen beweren, dat ook nz en ndz maar ééne letter zijn; ten minste niet, zoolang er de goochelkunst nog niet op toegepast is. Ik weet nochtans niet, wat het zijn zal, als men over die ndz eens een tooverwoord zal uitgesproken hebben, b.v.: De Friesche ndz is de neustand-sisletter, òf, als men ook op den oorsprong letten wil: Zij is de neustand-siskeelletter.

L.A. te Winkel.

Over g, gh en de gewaande letter ng., De Taalgids. Jaargang 4 - DBNL (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Horacio Brakus JD

Last Updated:

Views: 6039

Rating: 4 / 5 (71 voted)

Reviews: 86% of readers found this page helpful

Author information

Name: Horacio Brakus JD

Birthday: 1999-08-21

Address: Apt. 524 43384 Minnie Prairie, South Edda, MA 62804

Phone: +5931039998219

Job: Sales Strategist

Hobby: Sculling, Kitesurfing, Orienteering, Painting, Computer programming, Creative writing, Scuba diving

Introduction: My name is Horacio Brakus JD, I am a lively, splendid, jolly, vivacious, vast, cheerful, agreeable person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.